Mijn prachtige beroep(en)

M.J. Vollebregt

Conferentievoorzitter

In 1989 woonde ik mijn eerste Woudschotenconferentie bij, als hulpje van Jenny Andriese, achter de inschrijfbalie. In dat jaar was Hans Créton de conferentievoorzitter. Hans was een paar jaar later mijn mentor in de lerarenopleiding en van hem heb ik veel geleerd over het omgaan met moeilijke klassen. Kennis die ik nu weer doorgeef aan mijn studenten. Want inmiddels ben ik, naast natuurkundedocent, ook zelf lerarenopleider en ik wil jullie kort meenemen in mijn prachtige beroep(en).

In 2006 werd ik lerarenopleider, of zoals mijn oud-collega Paul van der Zande het noemt: een Meestermees. Heerlijk, dacht ik, geen bel na vijftig minuten, maar een hele ochtend of middag met studenten over onderwijs praten. En ook geen toetsen meer om na te kijken, maar praten over de ontwikkeling die een student heeft doorgemaakt. Dat is anno 2016 wel anders: de contacttijd is sterk verkort en studenten moeten tegenwoordig ook toetsen inleveren. Maar de kern is onveranderd.

Ik werk met geïnspireerde studenten van 20 tot 60 jaar die allemaal graag willen leren om docent te worden. En dat leerproces is prachtig om mee te maken: niet alleen leren met je hoofd, maar met je hele lijf en persoonlijkheid. Ik zie regelmatig mensen boven zichzelf uitstijgen en anderen zie ik zich voor het eerst realiseren dat goed onderwijs verzorgen meer is dan goed uitleggen. Studenten in de lerarenopleiding krijgen vroeg of laat het inzicht dat het niet alleen gaat om antwoorden en uitleg, maar vooral om de vragen. Het citaat dat jullie hier zien is van een oud-student van ons, Miroslav Vasilijevic: “Toen ik begon aan de opleiding dacht ik dat lesgeven eenvoudig was. Nu krijg ik mijn diploma terwijl ik nog helemaal geen goede docent ben. Ik zie nu pas hoe moeilijk het is!” Ik vind het heel treffend, omdat hij, juist toen hij dit inzicht kreeg, in mijn ogen een goede docent was geworden. Wat dat betreft ziet ‘Loesje’ het helemaal goed: “Staan er ineens 30 leerlingen voor de klas de docent uit te leggen hoe het moet.

Mijn leerlingen zijn verbaasd dat ik, naast mijn baan op de universiteit, graag op een school werk. Jullie niet, neem ik aan. Wij hebben in mijn ogen het mooiste beroep dat er is. Ik geniet, net als jullie, van de verwondering die ik met ons vak kan oproepen, de lampjes die gaan branden, de kwartjes die vallen. Of zoals de vader van een leerling uit mijn tweede klas zei op een ouderavond vorig jaar: “Ja, u zult wel denken wat ik kom doen, want mijn zoon haalt toch goede cijfers, maar ik wil graag even kennismaken met die mevrouw die mijn zoon een hele nieuwe kijk op de wereld heeft gegeven.

Mijn boodschap vandaag is: blijf vooral genieten van die verwondering en die lampjes. Een paar weken geleden deed ik die spectaculaire proef met een tl-balk en een plasmabol, nadat leerlingen eerst zelf met spanningszoekers in de weer waren geweest. De proef zelf is natuurlijk mooi, maar nog mooier vond ik dat een leerling zich hardop realiseerde dat er dus maar een heel klein stroompje nodig is om een tl-balk te laten branden. En vorige week nog, in mijn derde klas, zei een leerling die niet echt uitblinkt in natuurkunde: “Dus als je bestraald wordt, raak je niet besmet, maar als je besmet bent, word je wel bestraald!” En vorig jaar, toen ik in anderhalve les in de vierde klas de essentie van mijn proefschrift behandelde, vroeg een leerling: “Dus moleculen hebben helemaal geen temperatuur?

Nu ik hier toch sta, wil ik nog wel even wat aandacht vragen voor de meisjes in jullie klas. Zoals je hier kunt zien, doen de meisjes het in de onderbouw van havo en vwo goed in de exacte vakken. Uit hetzelfde onderzoek van Qompas blijkt ook dat die meisjes natuurkunde de laatste jaren veel leuker zijn gaan vinden. Maar jongens halen nog steeds betere cijfers voor natuurkunde, niet alleen in de onderbouw, maar ook voor het eindexamen. Mijn collega Kees Hooyman wees mij er op dat meisjes weliswaar voor alle bètavakken iets lager scoren op het eindexamen, maar voor natuurkunde is het verschil met jongens het grootst. En mede daardoor gaan er ook nog steeds relatief weinig meisjes verder studeren in de bètarichting, ook al is dat aanzienlijk verbeterd vergeleken met de tijd dat ik ging studeren.

Twee redenen waarom meisjes nog steeds minder vaak kiezen voor een bèta-vervolgstudie kunnen wij proberen te beïnvloeden. De eerste reden is dat meisjes die een hoog cijfer halen zich toch vaak minder competent voelen dan jongens met een lager cijfer. Dus blijf voor die meisjes benadrukken dat ze weldegelijk goed zijn in ons vak. Maar zeker zo belangrijk is wat Boe en haar collega’s de ‘attainment value’ noemen. Dit heeft te maken met de eigen identiteit: zie ik mijzelf later als een natuurwetenschapper? Meisjes zien dat minder voor zich dan jongens, omdat zij minder rolmodellen zien in hun omgeving. Daarom ben ik blij met alle initiatieven die hierin verandering proberen te brengen. Bijvoorbeeld VHTO, het expertisebureau voor meisjes en vrouwen in bèta en techniek. En bijvoorbeeld met het werk van Ans Hekkenberg, een oud-studente van onze lerarenopleiding, die nu ambassadeur is voor het bètatechniekpact. En hoewel ik niet blij ben met de voortschrijdende feminisering van het onderwijs, mag deze trend specifiek voor het natuurkundeonderwijs nog best even doorzetten.

Als voormalig vakdidactisch onderzoeker ben ik ook blij met de huidige aandacht voor onderzoek aan onderwijs. Met de promotiebeurs voor leraren wordt het mogelijk om weer meer vakdidactisch onderzoek te doen, maar ook op kleinere schaal kan onderzoek heel waardevol zijn, bijvoorbeeld via een lesson study. Misschien niet op de manier zoals op deze foto’s, maar wel met één of twee collega’s, of in mijn geval binnenkort met vier studenten. Gewoon een klein probleem verbeteren door samen een goede les te ontwerpen en deze te evalueren en te verbeteren. Ook via intervisie en wederzijds lesbezoek kun je met collega’s geïnspireerd raken om onderwijs te verbeteren.

Tot slot kom ik bij het thema van deze conferentie: hoe meet je dat nou? In mijn geval: hoe zie je of een docent in opleiding een goede docent gaat worden? Wat is dan een goede docent? Is dat nog steeds iemand die goed kan uitleggen, met afwisselende lessen en met gezag? Of moet een docent van de toekomst ook over andere belangrijke vaardigheden beschikken? En welke zijn dat dan? Wie bepaalt dat? Bepalen wij dat als docentengemeenschap? Of bepalen de schoolbesturen dat? En hoe meten we dat dan? Zijn leerlingen, als consumenten van ons onderwijs, degenen die het best kunnen beoordelen of een docent goed is of niet? Of weten wij beter wat goed voor hen is dan zij zelf? En wat is daarbij straks de functie van een beroepsregister voor leraren? Wat betekent het als je geregistreerd bent in dat register?

Kortom: niet alleen in de natuurkunde wordt gemeten.

Presentatie

Foto's